Vervoeging van ganzenborden

Onbepaalde wijs (infinitief): ganzenborden

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik ganzenbord
    • jij ganzenbordt
    • hij/zij/het ganzenbordt
    • wij ganzenborden
    • jullie ganzenborden
    • zij ganzenborden
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik ganzenbordde
    • jij ganzenbordde
    • hij/zij/het ganzenbordde
    • wij ganzenbordden
    • jullie ganzenbordden
    • zij ganzenbordden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geganzenbord
    • jij hebt geganzenbord
    • hij/zij/het heeft geganzenbord
    • wij hebben geganzenbord
    • jullie hebben geganzenbord
    • zij hebben geganzenbord
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geganzenbord
    • jij had geganzenbord
    • hij/zij/het had geganzenbord
    • wij hadden geganzenbord
    • jullie hadden geganzenbord
    • zij hadden geganzenbord
  • Toekomende tijd I

    • ik zal ganzenborden
    • jij zult ganzenborden
    • hij/zij/het zal ganzenborden
    • wij zullen ganzenborden
    • jullie zullen ganzenborden
    • zij zullen ganzenborden
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geganzenbord hebben
    • jij zult geganzenbord hebben
    • hij/zij/het zal geganzenbord hebben
    • wij zullen geganzenbord hebben
    • jullie zullen geganzenbord hebben
    • zij zullen geganzenbord hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou ganzenborden
    • jij zou ganzenborden
    • hij/zij/het zou ganzenborden
    • wij zouden ganzenborden
    • jullie zouden ganzenborden
    • zij zouden ganzenborden
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geganzenbord
    • jij zou hebben geganzenbord
    • hij/zij/het zou hebben geganzenbord
    • wij zouden hebben geganzenbord
    • jullie zouden hebben geganzenbord
    • zij zouden hebben geganzenbord
  • Imperatief

    • jij ganzenbord
    • jullie ganzenbordt