Vervoeging van gelijkwerken

Onbepaalde wijs (infinitief): gelijkwerken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik werk gelijk
    • jij werkt gelijk
    • hij/zij/het werkt gelijk
    • wij werken gelijk
    • jullie werken gelijk
    • zij werken gelijk
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik werkte gelijk
    • jij werkte gelijk
    • hij/zij/het werkte gelijk
    • wij werkten gelijk
    • jullie werkten gelijk
    • zij werkten gelijk
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gelijkgewerkt
    • jij hebt gelijkgewerkt
    • hij/zij/het heeft gelijkgewerkt
    • wij hebben gelijkgewerkt
    • jullie hebben gelijkgewerkt
    • zij hebben gelijkgewerkt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gelijkgewerkt
    • jij had gelijkgewerkt
    • hij/zij/het had gelijkgewerkt
    • wij hadden gelijkgewerkt
    • jullie hadden gelijkgewerkt
    • zij hadden gelijkgewerkt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal gelijkwerken
    • jij zult gelijkwerken
    • hij/zij/het zal gelijkwerken
    • wij zullen gelijkwerken
    • jullie zullen gelijkwerken
    • zij zullen gelijkwerken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gelijkgewerkt hebben
    • jij zult gelijkgewerkt hebben
    • hij/zij/het zal gelijkgewerkt hebben
    • wij zullen gelijkgewerkt hebben
    • jullie zullen gelijkgewerkt hebben
    • zij zullen gelijkgewerkt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou gelijkwerken
    • jij zou gelijkwerken
    • hij/zij/het zou gelijkwerken
    • wij zouden gelijkwerken
    • jullie zouden gelijkwerken
    • zij zouden gelijkwerken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gelijkgewerkt
    • jij zou hebben gelijkgewerkt
    • hij/zij/het zou hebben gelijkgewerkt
    • wij zouden hebben gelijkgewerkt
    • jullie zouden hebben gelijkgewerkt
    • zij zouden hebben gelijkgewerkt
  • Imperatief

    • jij werk gelijk
    • jullie werkt gelijk