Vervoeging van gelijkzetten

Onbepaalde wijs (infinitief): gelijkzetten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik zet gelijk
    • jij zet gelijk
    • hij/zij/het zet gelijk
    • wij zetten gelijk
    • jullie zetten gelijk
    • zij zetten gelijk
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik zette gelijk
    • jij zette gelijk
    • hij/zij/het zette gelijk
    • wij zetten gelijk
    • jullie zetten gelijk
    • zij zetten gelijk
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gelijkgezet
    • jij hebt gelijkgezet
    • hij/zij/het heeft gelijkgezet
    • wij hebben gelijkgezet
    • jullie hebben gelijkgezet
    • zij hebben gelijkgezet
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gelijkgezet
    • jij had gelijkgezet
    • hij/zij/het had gelijkgezet
    • wij hadden gelijkgezet
    • jullie hadden gelijkgezet
    • zij hadden gelijkgezet
  • Toekomende tijd I

    • ik zal gelijkzetten
    • jij zult gelijkzetten
    • hij/zij/het zal gelijkzetten
    • wij zullen gelijkzetten
    • jullie zullen gelijkzetten
    • zij zullen gelijkzetten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gelijkgezet hebben
    • jij zult gelijkgezet hebben
    • hij/zij/het zal gelijkgezet hebben
    • wij zullen gelijkgezet hebben
    • jullie zullen gelijkgezet hebben
    • zij zullen gelijkgezet hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou gelijkzetten
    • jij zou gelijkzetten
    • hij/zij/het zou gelijkzetten
    • wij zouden gelijkzetten
    • jullie zouden gelijkzetten
    • zij zouden gelijkzetten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gelijkgezet
    • jij zou hebben gelijkgezet
    • hij/zij/het zou hebben gelijkgezet
    • wij zouden hebben gelijkgezet
    • jullie zouden hebben gelijkgezet
    • zij zouden hebben gelijkgezet
  • Imperatief

    • jij zet gelijk
    • jullie zet gelijk

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van gelijkzetten