Vervoeging van goeddoen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik doe goed
    • jij doet goed
    • hij/zij/het doet goed
    • wij doen goed
    • jullie doen goed
    • zij doen goed
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik deed goed
    • jij deed goed
    • hij/zij/het deed goed
    • wij deden goed
    • jullie deden goed
    • zij deden goed
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb goedgedaan
    • jij hebt goedgedaan
    • hij/zij/het heeft goedgedaan
    • wij hebben goedgedaan
    • jullie hebben goedgedaan
    • zij hebben goedgedaan
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had goedgedaan
    • jij had goedgedaan
    • hij/zij/het had goedgedaan
    • wij hadden goedgedaan
    • jullie hadden goedgedaan
    • zij hadden goedgedaan
  • Toekomende tijd I

    • ik zal goeddoen
    • jij zult goeddoen
    • hij/zij/het zal goeddoen
    • wij zullen goeddoen
    • jullie zullen goeddoen
    • zij zullen goeddoen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal goedgedaan hebben
    • jij zult goedgedaan hebben
    • hij/zij/het zal goedgedaan hebben
    • wij zullen goedgedaan hebben
    • jullie zullen goedgedaan hebben
    • zij zullen goedgedaan hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou goeddoen
    • jij zou goeddoen
    • hij/zij/het zou goeddoen
    • wij zouden goeddoen
    • jullie zouden goeddoen
    • zij zouden goeddoen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben goedgedaan
    • jij zou hebben goedgedaan
    • hij/zij/het zou hebben goedgedaan
    • wij zouden hebben goedgedaan
    • jullie zouden hebben goedgedaan
    • zij zouden hebben goedgedaan
  • Imperatief

    • jij doe goed
    • jullie doet goed