Vervoeging van goedleggen

Onbepaalde wijs (infinitief): goedleggen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik leg goed
    • jij legt goed
    • hij/zij/het legt goed
    • wij leggen goed
    • jullie leggen goed
    • zij leggen goed
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik legde goed
    • jij legde goed
    • hij/zij/het legde goed
    • wij legden goed
    • jullie legden goed
    • zij legden goed
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb goedgelegd
    • jij hebt goedgelegd
    • hij/zij/het heeft goedgelegd
    • wij hebben goedgelegd
    • jullie hebben goedgelegd
    • zij hebben goedgelegd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had goedgelegd
    • jij had goedgelegd
    • hij/zij/het had goedgelegd
    • wij hadden goedgelegd
    • jullie hadden goedgelegd
    • zij hadden goedgelegd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal goedleggen
    • jij zult goedleggen
    • hij/zij/het zal goedleggen
    • wij zullen goedleggen
    • jullie zullen goedleggen
    • zij zullen goedleggen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal goedgelegd hebben
    • jij zult goedgelegd hebben
    • hij/zij/het zal goedgelegd hebben
    • wij zullen goedgelegd hebben
    • jullie zullen goedgelegd hebben
    • zij zullen goedgelegd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou goedleggen
    • jij zou goedleggen
    • hij/zij/het zou goedleggen
    • wij zouden goedleggen
    • jullie zouden goedleggen
    • zij zouden goedleggen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben goedgelegd
    • jij zou hebben goedgelegd
    • hij/zij/het zou hebben goedgelegd
    • wij zouden hebben goedgelegd
    • jullie zouden hebben goedgelegd
    • zij zouden hebben goedgelegd
  • Imperatief

    • jij leg goed
    • jullie legt goed