Vervoeging van gondelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik gondel
    • jij gondelt
    • hij/zij/het gondelt
    • wij gondelen
    • jullie gondelen
    • zij gondelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik gondelde
    • jij gondelde
    • hij/zij/het gondelde
    • wij gondelden
    • jullie gondelden
    • zij gondelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gegondeld
    • jij hebt gegondeld
    • hij/zij/het heeft gegondeld
    • wij hebben gegondeld
    • jullie hebben gegondeld
    • zij hebben gegondeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gegondeld
    • jij had gegondeld
    • hij/zij/het had gegondeld
    • wij hadden gegondeld
    • jullie hadden gegondeld
    • zij hadden gegondeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal gondelen
    • jij zult gondelen
    • hij/zij/het zal gondelen
    • wij zullen gondelen
    • jullie zullen gondelen
    • zij zullen gondelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gegondeld hebben
    • jij zult gegondeld hebben
    • hij/zij/het zal gegondeld hebben
    • wij zullen gegondeld hebben
    • jullie zullen gegondeld hebben
    • zij zullen gegondeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou gondelen
    • jij zou gondelen
    • hij/zij/het zou gondelen
    • wij zouden gondelen
    • jullie zouden gondelen
    • zij zouden gondelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gegondeld
    • jij zou hebben gegondeld
    • hij/zij/het zou hebben gegondeld
    • wij zouden hebben gegondeld
    • jullie zouden hebben gegondeld
    • zij zouden hebben gegondeld
  • Imperatief

    • jij gondel
    • jullie gondelt