Vervoeging van grapjassen

Onbepaalde wijs (infinitief): grapjassen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik grapjas
    • jij grapjast
    • hij/zij/het grapjast
    • wij grapjassen
    • jullie grapjassen
    • zij grapjassen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik grapjaste
    • jij grapjaste
    • hij/zij/het grapjaste
    • wij grapjasten
    • jullie grapjasten
    • zij grapjasten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gegrapjast
    • jij hebt gegrapjast
    • hij/zij/het heeft gegrapjast
    • wij hebben gegrapjast
    • jullie hebben gegrapjast
    • zij hebben gegrapjast
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gegrapjast
    • jij had gegrapjast
    • hij/zij/het had gegrapjast
    • wij hadden gegrapjast
    • jullie hadden gegrapjast
    • zij hadden gegrapjast
  • Toekomende tijd I

    • ik zal grapjassen
    • jij zult grapjassen
    • hij/zij/het zal grapjassen
    • wij zullen grapjassen
    • jullie zullen grapjassen
    • zij zullen grapjassen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gegrapjast hebben
    • jij zult gegrapjast hebben
    • hij/zij/het zal gegrapjast hebben
    • wij zullen gegrapjast hebben
    • jullie zullen gegrapjast hebben
    • zij zullen gegrapjast hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou grapjassen
    • jij zou grapjassen
    • hij/zij/het zou grapjassen
    • wij zouden grapjassen
    • jullie zouden grapjassen
    • zij zouden grapjassen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gegrapjast
    • jij zou hebben gegrapjast
    • hij/zij/het zou hebben gegrapjast
    • wij zouden hebben gegrapjast
    • jullie zouden hebben gegrapjast
    • zij zouden hebben gegrapjast
  • Imperatief

    • jij grapjas
    • jullie grapjast