Vervoeging van grossieren

Onbepaalde wijs (infinitief): grossieren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik grossier
    • jij grossiert
    • hij/zij/het grossiert
    • wij grossieren
    • jullie grossieren
    • zij grossieren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik grossierde
    • jij grossierde
    • hij/zij/het grossierde
    • wij grossierden
    • jullie grossierden
    • zij grossierden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gegrossierd
    • jij hebt gegrossierd
    • hij/zij/het heeft gegrossierd
    • wij hebben gegrossierd
    • jullie hebben gegrossierd
    • zij hebben gegrossierd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gegrossierd
    • jij had gegrossierd
    • hij/zij/het had gegrossierd
    • wij hadden gegrossierd
    • jullie hadden gegrossierd
    • zij hadden gegrossierd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal grossieren
    • jij zult grossieren
    • hij/zij/het zal grossieren
    • wij zullen grossieren
    • jullie zullen grossieren
    • zij zullen grossieren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gegrossierd hebben
    • jij zult gegrossierd hebben
    • hij/zij/het zal gegrossierd hebben
    • wij zullen gegrossierd hebben
    • jullie zullen gegrossierd hebben
    • zij zullen gegrossierd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou grossieren
    • jij zou grossieren
    • hij/zij/het zou grossieren
    • wij zouden grossieren
    • jullie zouden grossieren
    • zij zouden grossieren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gegrossierd
    • jij zou hebben gegrossierd
    • hij/zij/het zou hebben gegrossierd
    • wij zouden hebben gegrossierd
    • jullie zouden hebben gegrossierd
    • zij zouden hebben gegrossierd
  • Imperatief

    • jij grossier
    • jullie grossiert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van grossieren