Vervoeging van halvezolen

Onbepaalde wijs (infinitief): halvezolen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik halvezool
    • jij halvezoolt
    • hij/zij/het halvezoolt
    • wij halvezolen
    • jullie halvezolen
    • zij halvezolen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik halvezoolde
    • jij halvezoolde
    • hij/zij/het halvezoolde
    • wij halvezoolden
    • jullie halvezoolden
    • zij halvezoolden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gehalvezoold
    • jij hebt gehalvezoold
    • hij/zij/het heeft gehalvezoold
    • wij hebben gehalvezoold
    • jullie hebben gehalvezoold
    • zij hebben gehalvezoold
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gehalvezoold
    • jij had gehalvezoold
    • hij/zij/het had gehalvezoold
    • wij hadden gehalvezoold
    • jullie hadden gehalvezoold
    • zij hadden gehalvezoold
  • Toekomende tijd I

    • ik zal halvezolen
    • jij zult halvezolen
    • hij/zij/het zal halvezolen
    • wij zullen halvezolen
    • jullie zullen halvezolen
    • zij zullen halvezolen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gehalvezoold hebben
    • jij zult gehalvezoold hebben
    • hij/zij/het zal gehalvezoold hebben
    • wij zullen gehalvezoold hebben
    • jullie zullen gehalvezoold hebben
    • zij zullen gehalvezoold hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou halvezolen
    • jij zou halvezolen
    • hij/zij/het zou halvezolen
    • wij zouden halvezolen
    • jullie zouden halvezolen
    • zij zouden halvezolen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gehalvezoold
    • jij zou hebben gehalvezoold
    • hij/zij/het zou hebben gehalvezoold
    • wij zouden hebben gehalvezoold
    • jullie zouden hebben gehalvezoold
    • zij zouden hebben gehalvezoold
  • Imperatief

    • jij halvezool
    • jullie halvezoolt