Vervoeging van handwerken

Onbepaalde wijs (infinitief): handwerken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik handwerk
    • jij handwerkt
    • hij/zij/het handwerkt
    • wij handwerken
    • jullie handwerken
    • zij handwerken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik handwerkte
    • jij handwerkte
    • hij/zij/het handwerkte
    • wij handwerkten
    • jullie handwerkten
    • zij handwerkten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gehandwerkt
    • jij hebt gehandwerkt
    • hij/zij/het heeft gehandwerkt
    • wij hebben gehandwerkt
    • jullie hebben gehandwerkt
    • zij hebben gehandwerkt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gehandwerkt
    • jij had gehandwerkt
    • hij/zij/het had gehandwerkt
    • wij hadden gehandwerkt
    • jullie hadden gehandwerkt
    • zij hadden gehandwerkt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal handwerken
    • jij zult handwerken
    • hij/zij/het zal handwerken
    • wij zullen handwerken
    • jullie zullen handwerken
    • zij zullen handwerken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gehandwerkt hebben
    • jij zult gehandwerkt hebben
    • hij/zij/het zal gehandwerkt hebben
    • wij zullen gehandwerkt hebben
    • jullie zullen gehandwerkt hebben
    • zij zullen gehandwerkt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou handwerken
    • jij zou handwerken
    • hij/zij/het zou handwerken
    • wij zouden handwerken
    • jullie zouden handwerken
    • zij zouden handwerken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gehandwerkt
    • jij zou hebben gehandwerkt
    • hij/zij/het zou hebben gehandwerkt
    • wij zouden hebben gehandwerkt
    • jullie zouden hebben gehandwerkt
    • zij zouden hebben gehandwerkt
  • Imperatief

    • jij handwerk
    • jullie handwerkt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van handwerken