Vervoeging van hummen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik hum
    • jij humt
    • hij/zij/het humt
    • wij hummen
    • jullie hummen
    • zij hummen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik humde
    • jij humde
    • hij/zij/het humde
    • wij humden
    • jullie humden
    • zij humden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gehumd
    • jij hebt gehumd
    • hij/zij/het heeft gehumd
    • wij hebben gehumd
    • jullie hebben gehumd
    • zij hebben gehumd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gehumd
    • jij had gehumd
    • hij/zij/het had gehumd
    • wij hadden gehumd
    • jullie hadden gehumd
    • zij hadden gehumd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal hummen
    • jij zult hummen
    • hij/zij/het zal hummen
    • wij zullen hummen
    • jullie zullen hummen
    • zij zullen hummen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gehumd hebben
    • jij zult gehumd hebben
    • hij/zij/het zal gehumd hebben
    • wij zullen gehumd hebben
    • jullie zullen gehumd hebben
    • zij zullen gehumd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou hummen
    • jij zou hummen
    • hij/zij/het zou hummen
    • wij zouden hummen
    • jullie zouden hummen
    • zij zouden hummen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gehumd
    • jij zou hebben gehumd
    • hij/zij/het zou hebben gehumd
    • wij zouden hebben gehumd
    • jullie zouden hebben gehumd
    • zij zouden hebben gehumd
  • Imperatief

    • jij hum
    • jullie humt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van hummen