Vervoeging van immuniseren

Onbepaalde wijs (infinitief): immuniseren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik immuniseer
    • jij immuniseert
    • hij/zij/het immuniseert
    • wij immuniseren
    • jullie immuniseren
    • zij immuniseren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik immuniseerde
    • jij immuniseerde
    • hij/zij/het immuniseerde
    • wij immuniseerden
    • jullie immuniseerden
    • zij immuniseerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geïmmuniseerd
    • jij hebt geïmmuniseerd
    • hij/zij/het heeft geïmmuniseerd
    • wij hebben geïmmuniseerd
    • jullie hebben geïmmuniseerd
    • zij hebben geïmmuniseerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geïmmuniseerd
    • jij had geïmmuniseerd
    • hij/zij/het had geïmmuniseerd
    • wij hadden geïmmuniseerd
    • jullie hadden geïmmuniseerd
    • zij hadden geïmmuniseerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal immuniseren
    • jij zult immuniseren
    • hij/zij/het zal immuniseren
    • wij zullen immuniseren
    • jullie zullen immuniseren
    • zij zullen immuniseren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geïmmuniseerd hebben
    • jij zult geïmmuniseerd hebben
    • hij/zij/het zal geïmmuniseerd hebben
    • wij zullen geïmmuniseerd hebben
    • jullie zullen geïmmuniseerd hebben
    • zij zullen geïmmuniseerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou immuniseren
    • jij zou immuniseren
    • hij/zij/het zou immuniseren
    • wij zouden immuniseren
    • jullie zouden immuniseren
    • zij zouden immuniseren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geïmmuniseerd
    • jij zou hebben geïmmuniseerd
    • hij/zij/het zou hebben geïmmuniseerd
    • wij zouden hebben geïmmuniseerd
    • jullie zouden hebben geïmmuniseerd
    • zij zouden hebben geïmmuniseerd
  • Imperatief

    • jij immuniseer
    • jullie immuniseert