Vervoeging van impregneren

Onbepaalde wijs (infinitief): impregneren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik impregneer
    • jij impregneert
    • hij/zij/het impregneert
    • wij impregneren
    • jullie impregneren
    • zij impregneren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik impregneerde
    • jij impregneerde
    • hij/zij/het impregneerde
    • wij impregneerden
    • jullie impregneerden
    • zij impregneerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geïmpregneerd
    • jij hebt geïmpregneerd
    • hij/zij/het heeft geïmpregneerd
    • wij hebben geïmpregneerd
    • jullie hebben geïmpregneerd
    • zij hebben geïmpregneerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geïmpregneerd
    • jij had geïmpregneerd
    • hij/zij/het had geïmpregneerd
    • wij hadden geïmpregneerd
    • jullie hadden geïmpregneerd
    • zij hadden geïmpregneerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal impregneren
    • jij zult impregneren
    • hij/zij/het zal impregneren
    • wij zullen impregneren
    • jullie zullen impregneren
    • zij zullen impregneren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geïmpregneerd hebben
    • jij zult geïmpregneerd hebben
    • hij/zij/het zal geïmpregneerd hebben
    • wij zullen geïmpregneerd hebben
    • jullie zullen geïmpregneerd hebben
    • zij zullen geïmpregneerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou impregneren
    • jij zou impregneren
    • hij/zij/het zou impregneren
    • wij zouden impregneren
    • jullie zouden impregneren
    • zij zouden impregneren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geïmpregneerd
    • jij zou hebben geïmpregneerd
    • hij/zij/het zou hebben geïmpregneerd
    • wij zouden hebben geïmpregneerd
    • jullie zouden hebben geïmpregneerd
    • zij zouden hebben geïmpregneerd
  • Imperatief

    • jij impregneer
    • jullie impregneert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van impregneren