Vervoeging van incorporeren

Onbepaalde wijs (infinitief): incorporeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik incorporeer
    • jij incorporeert
    • hij/zij/het incorporeert
    • wij incorporeren
    • jullie incorporeren
    • zij incorporeren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik incorporeerde
    • jij incorporeerde
    • hij/zij/het incorporeerde
    • wij incorporeerden
    • jullie incorporeerden
    • zij incorporeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geïncorporeerd
    • jij hebt geïncorporeerd
    • hij/zij/het heeft geïncorporeerd
    • wij hebben geïncorporeerd
    • jullie hebben geïncorporeerd
    • zij hebben geïncorporeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geïncorporeerd
    • jij had geïncorporeerd
    • hij/zij/het had geïncorporeerd
    • wij hadden geïncorporeerd
    • jullie hadden geïncorporeerd
    • zij hadden geïncorporeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal incorporeren
    • jij zult incorporeren
    • hij/zij/het zal incorporeren
    • wij zullen incorporeren
    • jullie zullen incorporeren
    • zij zullen incorporeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geïncorporeerd hebben
    • jij zult geïncorporeerd hebben
    • hij/zij/het zal geïncorporeerd hebben
    • wij zullen geïncorporeerd hebben
    • jullie zullen geïncorporeerd hebben
    • zij zullen geïncorporeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou incorporeren
    • jij zou incorporeren
    • hij/zij/het zou incorporeren
    • wij zouden incorporeren
    • jullie zouden incorporeren
    • zij zouden incorporeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geïncorporeerd
    • jij zou hebben geïncorporeerd
    • hij/zij/het zou hebben geïncorporeerd
    • wij zouden hebben geïncorporeerd
    • jullie zouden hebben geïncorporeerd
    • zij zouden hebben geïncorporeerd
  • Imperatief

    • jij incorporeer
    • jullie incorporeert