Vervoeging van induceren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik induceer
    • jij induceert
    • hij/zij/het induceert
    • wij induceren
    • jullie induceren
    • zij induceren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik induceerde
    • jij induceerde
    • hij/zij/het induceerde
    • wij induceerden
    • jullie induceerden
    • zij induceerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geïnduceerd
    • jij hebt geïnduceerd
    • hij/zij/het heeft geïnduceerd
    • wij hebben geïnduceerd
    • jullie hebben geïnduceerd
    • zij hebben geïnduceerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geïnduceerd
    • jij had geïnduceerd
    • hij/zij/het had geïnduceerd
    • wij hadden geïnduceerd
    • jullie hadden geïnduceerd
    • zij hadden geïnduceerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal induceren
    • jij zult induceren
    • hij/zij/het zal induceren
    • wij zullen induceren
    • jullie zullen induceren
    • zij zullen induceren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geïnduceerd hebben
    • jij zult geïnduceerd hebben
    • hij/zij/het zal geïnduceerd hebben
    • wij zullen geïnduceerd hebben
    • jullie zullen geïnduceerd hebben
    • zij zullen geïnduceerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou induceren
    • jij zou induceren
    • hij/zij/het zou induceren
    • wij zouden induceren
    • jullie zouden induceren
    • zij zouden induceren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geïnduceerd
    • jij zou hebben geïnduceerd
    • hij/zij/het zou hebben geïnduceerd
    • wij zouden hebben geïnduceerd
    • jullie zouden hebben geïnduceerd
    • zij zouden hebben geïnduceerd
  • Imperatief

    • jij induceer
    • jullie induceert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van induceren