Vervoeging van infesteren

Onbepaalde wijs (infinitief): infesteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik infesteer
    • jij infesteert
    • hij/zij/het infesteert
    • wij infesteren
    • jullie infesteren
    • zij infesteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik infesteerde
    • jij infesteerde
    • hij/zij/het infesteerde
    • wij infesteerden
    • jullie infesteerden
    • zij infesteerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik ben geïnfesteerd
    • jij bent geïnfesteerd
    • hij/zij/het is geïnfesteerd
    • wij zijn geïnfesteerd
    • jullie zijn geïnfesteerd
    • zij zijn geïnfesteerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik was geïnfesteerd
    • jij was geïnfesteerd
    • hij/zij/het was geïnfesteerd
    • wij waren geïnfesteerd
    • jullie waren geïnfesteerd
    • zij waren geïnfesteerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal infesteren
    • jij zult infesteren
    • hij/zij/het zal infesteren
    • wij zullen infesteren
    • jullie zullen infesteren
    • zij zullen infesteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geïnfesteerd zijn
    • jij zult geïnfesteerd zijn
    • hij/zij/het zal geïnfesteerd zijn
    • wij zullen geïnfesteerd zijn
    • jullie zullen geïnfesteerd zijn
    • zij zullen geïnfesteerd zijn
  • Conditionalis I

    • ik zou infesteren
    • jij zou infesteren
    • hij/zij/het zou infesteren
    • wij zouden infesteren
    • jullie zouden infesteren
    • zij zouden infesteren
  • Conditionalis II

    • ik zou zijn geïnfesteerd
    • jij zou zijn geïnfesteerd
    • hij/zij/het zou zijn geïnfesteerd
    • wij zouden zijn geïnfesteerd
    • jullie zouden zijn geïnfesteerd
    • zij zouden zijn geïnfesteerd
  • Imperatief

    • jij infesteer
    • jullie infesteert