Vervoeging van injecteren

Onbepaalde wijs (infinitief): injecteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik injecteer
    • jij injecteert
    • hij/zij/het injecteert
    • wij injecteren
    • jullie injecteren
    • zij injecteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik injecteerde
    • jij injecteerde
    • hij/zij/het injecteerde
    • wij injecteerden
    • jullie injecteerden
    • zij injecteerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geïnjecteerd
    • jij hebt geïnjecteerd
    • hij/zij/het heeft geïnjecteerd
    • wij hebben geïnjecteerd
    • jullie hebben geïnjecteerd
    • zij hebben geïnjecteerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geïnjecteerd
    • jij had geïnjecteerd
    • hij/zij/het had geïnjecteerd
    • wij hadden geïnjecteerd
    • jullie hadden geïnjecteerd
    • zij hadden geïnjecteerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal injecteren
    • jij zult injecteren
    • hij/zij/het zal injecteren
    • wij zullen injecteren
    • jullie zullen injecteren
    • zij zullen injecteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geïnjecteerd hebben
    • jij zult geïnjecteerd hebben
    • hij/zij/het zal geïnjecteerd hebben
    • wij zullen geïnjecteerd hebben
    • jullie zullen geïnjecteerd hebben
    • zij zullen geïnjecteerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou injecteren
    • jij zou injecteren
    • hij/zij/het zou injecteren
    • wij zouden injecteren
    • jullie zouden injecteren
    • zij zouden injecteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geïnjecteerd
    • jij zou hebben geïnjecteerd
    • hij/zij/het zou hebben geïnjecteerd
    • wij zouden hebben geïnjecteerd
    • jullie zouden hebben geïnjecteerd
    • zij zouden hebben geïnjecteerd
  • Imperatief

    • jij injecteer
    • jullie injecteert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van injecteren