Vervoeging van inoculeren

Onbepaalde wijs (infinitief): inoculeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik inoculeer
    • jij inoculeert
    • hij/zij/het inoculeert
    • wij inoculeren
    • jullie inoculeren
    • zij inoculeren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik inoculeerde
    • jij inoculeerde
    • hij/zij/het inoculeerde
    • wij inoculeerden
    • jullie inoculeerden
    • zij inoculeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geïnoculeerd
    • jij hebt geïnoculeerd
    • hij/zij/het heeft geïnoculeerd
    • wij hebben geïnoculeerd
    • jullie hebben geïnoculeerd
    • zij hebben geïnoculeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geïnoculeerd
    • jij had geïnoculeerd
    • hij/zij/het had geïnoculeerd
    • wij hadden geïnoculeerd
    • jullie hadden geïnoculeerd
    • zij hadden geïnoculeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal inoculeren
    • jij zult inoculeren
    • hij/zij/het zal inoculeren
    • wij zullen inoculeren
    • jullie zullen inoculeren
    • zij zullen inoculeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geïnoculeerd hebben
    • jij zult geïnoculeerd hebben
    • hij/zij/het zal geïnoculeerd hebben
    • wij zullen geïnoculeerd hebben
    • jullie zullen geïnoculeerd hebben
    • zij zullen geïnoculeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou inoculeren
    • jij zou inoculeren
    • hij/zij/het zou inoculeren
    • wij zouden inoculeren
    • jullie zouden inoculeren
    • zij zouden inoculeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geïnoculeerd
    • jij zou hebben geïnoculeerd
    • hij/zij/het zou hebben geïnoculeerd
    • wij zouden hebben geïnoculeerd
    • jullie zouden hebben geïnoculeerd
    • zij zouden hebben geïnoculeerd
  • Imperatief

    • jij inoculeer
    • jullie inoculeert