Vervoeging van inrimpelen

Onbepaalde wijs (infinitief): inrimpelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik rimpel in
    • jij rimpelt in
    • hij/zij/het rimpelt in
    • wij rimpelen in
    • jullie rimpelen in
    • zij rimpelen in
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik rimpelde in
    • jij rimpelde in
    • hij/zij/het rimpelde in
    • wij rimpelden in
    • jullie rimpelden in
    • zij rimpelden in
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb ingerimpeld
    • jij hebt ingerimpeld
    • hij/zij/het heeft ingerimpeld
    • wij hebben ingerimpeld
    • jullie hebben ingerimpeld
    • zij hebben ingerimpeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had ingerimpeld
    • jij had ingerimpeld
    • hij/zij/het had ingerimpeld
    • wij hadden ingerimpeld
    • jullie hadden ingerimpeld
    • zij hadden ingerimpeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal inrimpelen
    • jij zult inrimpelen
    • hij/zij/het zal inrimpelen
    • wij zullen inrimpelen
    • jullie zullen inrimpelen
    • zij zullen inrimpelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal ingerimpeld hebben
    • jij zult ingerimpeld hebben
    • hij/zij/het zal ingerimpeld hebben
    • wij zullen ingerimpeld hebben
    • jullie zullen ingerimpeld hebben
    • zij zullen ingerimpeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou inrimpelen
    • jij zou inrimpelen
    • hij/zij/het zou inrimpelen
    • wij zouden inrimpelen
    • jullie zouden inrimpelen
    • zij zouden inrimpelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben ingerimpeld
    • jij zou hebben ingerimpeld
    • hij/zij/het zou hebben ingerimpeld
    • wij zouden hebben ingerimpeld
    • jullie zouden hebben ingerimpeld
    • zij zouden hebben ingerimpeld
  • Imperatief

    • jij rimpel in
    • jullie rimpelt in