Vervoeging van inspecteren

Onbepaalde wijs (infinitief): inspecteren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik inspecteer
    • jij inspecteert
    • hij/zij/het inspecteert
    • wij inspecteren
    • jullie inspecteren
    • zij inspecteren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik inspecteerde
    • jij inspecteerde
    • hij/zij/het inspecteerde
    • wij inspecteerden
    • jullie inspecteerden
    • zij inspecteerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geïnspecteerd
    • jij hebt geïnspecteerd
    • hij/zij/het heeft geïnspecteerd
    • wij hebben geïnspecteerd
    • jullie hebben geïnspecteerd
    • zij hebben geïnspecteerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geïnspecteerd
    • jij had geïnspecteerd
    • hij/zij/het had geïnspecteerd
    • wij hadden geïnspecteerd
    • jullie hadden geïnspecteerd
    • zij hadden geïnspecteerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal inspecteren
    • jij zult inspecteren
    • hij/zij/het zal inspecteren
    • wij zullen inspecteren
    • jullie zullen inspecteren
    • zij zullen inspecteren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geïnspecteerd hebben
    • jij zult geïnspecteerd hebben
    • hij/zij/het zal geïnspecteerd hebben
    • wij zullen geïnspecteerd hebben
    • jullie zullen geïnspecteerd hebben
    • zij zullen geïnspecteerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou inspecteren
    • jij zou inspecteren
    • hij/zij/het zou inspecteren
    • wij zouden inspecteren
    • jullie zouden inspecteren
    • zij zouden inspecteren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geïnspecteerd
    • jij zou hebben geïnspecteerd
    • hij/zij/het zou hebben geïnspecteerd
    • wij zouden hebben geïnspecteerd
    • jullie zouden hebben geïnspecteerd
    • zij zouden hebben geïnspecteerd
  • Imperatief

    • jij inspecteer
    • jullie inspecteert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van inspecteren