Vervoeging van intercederen

Onbepaalde wijs (infinitief): intercederen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik intercedeer
    • jij intercedeert
    • hij/zij/het intercedeert
    • wij intercederen
    • jullie intercederen
    • zij intercederen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik intercedeerde
    • jij intercedeerde
    • hij/zij/het intercedeerde
    • wij intercedeerden
    • jullie intercedeerden
    • zij intercedeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geïntercedeerd
    • jij hebt geïntercedeerd
    • hij/zij/het heeft geïntercedeerd
    • wij hebben geïntercedeerd
    • jullie hebben geïntercedeerd
    • zij hebben geïntercedeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geïntercedeerd
    • jij had geïntercedeerd
    • hij/zij/het had geïntercedeerd
    • wij hadden geïntercedeerd
    • jullie hadden geïntercedeerd
    • zij hadden geïntercedeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal intercederen
    • jij zult intercederen
    • hij/zij/het zal intercederen
    • wij zullen intercederen
    • jullie zullen intercederen
    • zij zullen intercederen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geïntercedeerd hebben
    • jij zult geïntercedeerd hebben
    • hij/zij/het zal geïntercedeerd hebben
    • wij zullen geïntercedeerd hebben
    • jullie zullen geïntercedeerd hebben
    • zij zullen geïntercedeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou intercederen
    • jij zou intercederen
    • hij/zij/het zou intercederen
    • wij zouden intercederen
    • jullie zouden intercederen
    • zij zouden intercederen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geïntercedeerd
    • jij zou hebben geïntercedeerd
    • hij/zij/het zou hebben geïntercedeerd
    • wij zouden hebben geïntercedeerd
    • jullie zouden hebben geïntercedeerd
    • zij zouden hebben geïntercedeerd
  • Imperatief

    • jij intercedeer
    • jullie intercedeert