Vervoeging van interpungeren

Onbepaalde wijs (infinitief): interpungeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik interpungeer
    • jij interpungeert
    • hij/zij/het interpungeert
    • wij interpungeren
    • jullie interpungeren
    • zij interpungeren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik interpungeerde
    • jij interpungeerde
    • hij/zij/het interpungeerde
    • wij interpungeerden
    • jullie interpungeerden
    • zij interpungeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geïnterpungeerd
    • jij hebt geïnterpungeerd
    • hij/zij/het heeft geïnterpungeerd
    • wij hebben geïnterpungeerd
    • jullie hebben geïnterpungeerd
    • zij hebben geïnterpungeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geïnterpungeerd
    • jij had geïnterpungeerd
    • hij/zij/het had geïnterpungeerd
    • wij hadden geïnterpungeerd
    • jullie hadden geïnterpungeerd
    • zij hadden geïnterpungeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal interpungeren
    • jij zult interpungeren
    • hij/zij/het zal interpungeren
    • wij zullen interpungeren
    • jullie zullen interpungeren
    • zij zullen interpungeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geïnterpungeerd hebben
    • jij zult geïnterpungeerd hebben
    • hij/zij/het zal geïnterpungeerd hebben
    • wij zullen geïnterpungeerd hebben
    • jullie zullen geïnterpungeerd hebben
    • zij zullen geïnterpungeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou interpungeren
    • jij zou interpungeren
    • hij/zij/het zou interpungeren
    • wij zouden interpungeren
    • jullie zouden interpungeren
    • zij zouden interpungeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geïnterpungeerd
    • jij zou hebben geïnterpungeerd
    • hij/zij/het zou hebben geïnterpungeerd
    • wij zouden hebben geïnterpungeerd
    • jullie zouden hebben geïnterpungeerd
    • zij zouden hebben geïnterpungeerd
  • Imperatief

    • jij interpungeer
    • jullie interpungeert