Vervoeging van jeremiëren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik jeremieer
- jij jeremieert
- hij/zij/het jeremieert
- wij jeremiëren
- jullie jeremiëren
- zij jeremiëren
Onvoltooid verleden tijd
- ik jeremieerde
- jij jeremieerde
- hij/zij/het jeremieerde
- wij jeremieerden
- jullie jeremieerden
- zij jeremieerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gejeremieerd
- jij hebt gejeremieerd
- hij/zij/het heeft gejeremieerd
- wij hebben gejeremieerd
- jullie hebben gejeremieerd
- zij hebben gejeremieerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gejeremieerd
- jij had gejeremieerd
- hij/zij/het had gejeremieerd
- wij hadden gejeremieerd
- jullie hadden gejeremieerd
- zij hadden gejeremieerd
Toekomende tijd I
- ik zal jeremiëren
- jij zult jeremiëren
- hij/zij/het zal jeremiëren
- wij zullen jeremiëren
- jullie zullen jeremiëren
- zij zullen jeremiëren
Toekomende tijd II
- ik zal gejeremieerd hebben
- jij zult gejeremieerd hebben
- hij/zij/het zal gejeremieerd hebben
- wij zullen gejeremieerd hebben
- jullie zullen gejeremieerd hebben
- zij zullen gejeremieerd hebben
Conditionalis I
- ik zou jeremiëren
- jij zou jeremiëren
- hij/zij/het zou jeremiëren
- wij zouden jeremiëren
- jullie zouden jeremiëren
- zij zouden jeremiëren
Conditionalis II
- ik zou hebben gejeremieerd
- jij zou hebben gejeremieerd
- hij/zij/het zou hebben gejeremieerd
- wij zouden hebben gejeremieerd
- jullie zouden hebben gejeremieerd
- zij zouden hebben gejeremieerd
Imperatief
- jij jeremieer
- jullie jeremieert