Vervoeging van kanonneren

Onbepaalde wijs (infinitief): kanonneren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik kanonneer
    • jij kanonneert
    • hij/zij/het kanonneert
    • wij kanonneren
    • jullie kanonneren
    • zij kanonneren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik kanonneerde
    • jij kanonneerde
    • hij/zij/het kanonneerde
    • wij kanonneerden
    • jullie kanonneerden
    • zij kanonneerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gekanonneerd
    • jij hebt gekanonneerd
    • hij/zij/het heeft gekanonneerd
    • wij hebben gekanonneerd
    • jullie hebben gekanonneerd
    • zij hebben gekanonneerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gekanonneerd
    • jij had gekanonneerd
    • hij/zij/het had gekanonneerd
    • wij hadden gekanonneerd
    • jullie hadden gekanonneerd
    • zij hadden gekanonneerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal kanonneren
    • jij zult kanonneren
    • hij/zij/het zal kanonneren
    • wij zullen kanonneren
    • jullie zullen kanonneren
    • zij zullen kanonneren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gekanonneerd hebben
    • jij zult gekanonneerd hebben
    • hij/zij/het zal gekanonneerd hebben
    • wij zullen gekanonneerd hebben
    • jullie zullen gekanonneerd hebben
    • zij zullen gekanonneerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou kanonneren
    • jij zou kanonneren
    • hij/zij/het zou kanonneren
    • wij zouden kanonneren
    • jullie zouden kanonneren
    • zij zouden kanonneren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gekanonneerd
    • jij zou hebben gekanonneerd
    • hij/zij/het zou hebben gekanonneerd
    • wij zouden hebben gekanonneerd
    • jullie zouden hebben gekanonneerd
    • zij zouden hebben gekanonneerd
  • Imperatief

    • jij kanonneer
    • jullie kanonneert