Vervoeging van kippen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik kip
    • jij kipt
    • hij/zij/het kipt
    • wij kippen
    • jullie kippen
    • zij kippen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik kipte
    • jij kipte
    • hij/zij/het kipte
    • wij kipten
    • jullie kipten
    • zij kipten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gekipt
    • jij hebt gekipt
    • hij/zij/het heeft gekipt
    • wij hebben gekipt
    • jullie hebben gekipt
    • zij hebben gekipt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gekipt
    • jij had gekipt
    • hij/zij/het had gekipt
    • wij hadden gekipt
    • jullie hadden gekipt
    • zij hadden gekipt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal kippen
    • jij zult kippen
    • hij/zij/het zal kippen
    • wij zullen kippen
    • jullie zullen kippen
    • zij zullen kippen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gekipt hebben
    • jij zult gekipt hebben
    • hij/zij/het zal gekipt hebben
    • wij zullen gekipt hebben
    • jullie zullen gekipt hebben
    • zij zullen gekipt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou kippen
    • jij zou kippen
    • hij/zij/het zou kippen
    • wij zouden kippen
    • jullie zouden kippen
    • zij zouden kippen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gekipt
    • jij zou hebben gekipt
    • hij/zij/het zou hebben gekipt
    • wij zouden hebben gekipt
    • jullie zouden hebben gekipt
    • zij zouden hebben gekipt
  • Imperatief

    • jij kip
    • jullie kipt