Vervoeging van krabbelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik krabbel
    • jij krabbelt
    • hij/zij/het krabbelt
    • wij krabbelen
    • jullie krabbelen
    • zij krabbelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik krabbelde
    • jij krabbelde
    • hij/zij/het krabbelde
    • wij krabbelden
    • jullie krabbelden
    • zij krabbelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gekrabbeld
    • jij hebt gekrabbeld
    • hij/zij/het heeft gekrabbeld
    • wij hebben gekrabbeld
    • jullie hebben gekrabbeld
    • zij hebben gekrabbeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gekrabbeld
    • jij had gekrabbeld
    • hij/zij/het had gekrabbeld
    • wij hadden gekrabbeld
    • jullie hadden gekrabbeld
    • zij hadden gekrabbeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal krabbelen
    • jij zult krabbelen
    • hij/zij/het zal krabbelen
    • wij zullen krabbelen
    • jullie zullen krabbelen
    • zij zullen krabbelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gekrabbeld hebben
    • jij zult gekrabbeld hebben
    • hij/zij/het zal gekrabbeld hebben
    • wij zullen gekrabbeld hebben
    • jullie zullen gekrabbeld hebben
    • zij zullen gekrabbeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou krabbelen
    • jij zou krabbelen
    • hij/zij/het zou krabbelen
    • wij zouden krabbelen
    • jullie zouden krabbelen
    • zij zouden krabbelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gekrabbeld
    • jij zou hebben gekrabbeld
    • hij/zij/het zou hebben gekrabbeld
    • wij zouden hebben gekrabbeld
    • jullie zouden hebben gekrabbeld
    • zij zouden hebben gekrabbeld
  • Imperatief

    • jij krabbel
    • jullie krabbelt

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van krabbelen