Vervoeging van leggen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik leg
    • jij legt
    • hij/zij/het legt
    • wij leggen
    • jullie leggen
    • zij leggen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik legde
    • jij legde
    • hij/zij/het legde
    • wij legden
    • jullie legden
    • zij legden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gelegd
    • jij hebt gelegd
    • hij/zij/het heeft gelegd
    • wij hebben gelegd
    • jullie hebben gelegd
    • zij hebben gelegd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gelegd
    • jij had gelegd
    • hij/zij/het had gelegd
    • wij hadden gelegd
    • jullie hadden gelegd
    • zij hadden gelegd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal leggen
    • jij zult leggen
    • hij/zij/het zal leggen
    • wij zullen leggen
    • jullie zullen leggen
    • zij zullen leggen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gelegd hebben
    • jij zult gelegd hebben
    • hij/zij/het zal gelegd hebben
    • wij zullen gelegd hebben
    • jullie zullen gelegd hebben
    • zij zullen gelegd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou leggen
    • jij zou leggen
    • hij/zij/het zou leggen
    • wij zouden leggen
    • jullie zouden leggen
    • zij zouden leggen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gelegd
    • jij zou hebben gelegd
    • hij/zij/het zou hebben gelegd
    • wij zouden hebben gelegd
    • jullie zouden hebben gelegd
    • zij zouden hebben gelegd
  • Imperatief

    • jij leg
    • jullie legt

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van leggen