Vervoeging van mandateren

Onbepaalde wijs (infinitief): mandateren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik mandateer
    • jij mandateert
    • hij/zij/het mandateert
    • wij mandateren
    • jullie mandateren
    • zij mandateren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik mandateerde
    • jij mandateerde
    • hij/zij/het mandateerde
    • wij mandateerden
    • jullie mandateerden
    • zij mandateerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gemandateerd
    • jij hebt gemandateerd
    • hij/zij/het heeft gemandateerd
    • wij hebben gemandateerd
    • jullie hebben gemandateerd
    • zij hebben gemandateerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gemandateerd
    • jij had gemandateerd
    • hij/zij/het had gemandateerd
    • wij hadden gemandateerd
    • jullie hadden gemandateerd
    • zij hadden gemandateerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal mandateren
    • jij zult mandateren
    • hij/zij/het zal mandateren
    • wij zullen mandateren
    • jullie zullen mandateren
    • zij zullen mandateren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gemandateerd hebben
    • jij zult gemandateerd hebben
    • hij/zij/het zal gemandateerd hebben
    • wij zullen gemandateerd hebben
    • jullie zullen gemandateerd hebben
    • zij zullen gemandateerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou mandateren
    • jij zou mandateren
    • hij/zij/het zou mandateren
    • wij zouden mandateren
    • jullie zouden mandateren
    • zij zouden mandateren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gemandateerd
    • jij zou hebben gemandateerd
    • hij/zij/het zou hebben gemandateerd
    • wij zouden hebben gemandateerd
    • jullie zouden hebben gemandateerd
    • zij zouden hebben gemandateerd
  • Imperatief

    • jij mandateer
    • jullie mandateert