Vervoeging van manoeuvreren

Onbepaalde wijs (infinitief): manoeuvreren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik manoeuvreer
    • jij manoeuvreert
    • hij/zij/het manoeuvreert
    • wij manoeuvreren
    • jullie manoeuvreren
    • zij manoeuvreren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik manoeuvreerde
    • jij manoeuvreerde
    • hij/zij/het manoeuvreerde
    • wij manoeuvreerden
    • jullie manoeuvreerden
    • zij manoeuvreerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gemanoeuvreerd
    • jij hebt gemanoeuvreerd
    • hij/zij/het heeft gemanoeuvreerd
    • wij hebben gemanoeuvreerd
    • jullie hebben gemanoeuvreerd
    • zij hebben gemanoeuvreerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gemanoeuvreerd
    • jij had gemanoeuvreerd
    • hij/zij/het had gemanoeuvreerd
    • wij hadden gemanoeuvreerd
    • jullie hadden gemanoeuvreerd
    • zij hadden gemanoeuvreerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal manoeuvreren
    • jij zult manoeuvreren
    • hij/zij/het zal manoeuvreren
    • wij zullen manoeuvreren
    • jullie zullen manoeuvreren
    • zij zullen manoeuvreren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gemanoeuvreerd hebben
    • jij zult gemanoeuvreerd hebben
    • hij/zij/het zal gemanoeuvreerd hebben
    • wij zullen gemanoeuvreerd hebben
    • jullie zullen gemanoeuvreerd hebben
    • zij zullen gemanoeuvreerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou manoeuvreren
    • jij zou manoeuvreren
    • hij/zij/het zou manoeuvreren
    • wij zouden manoeuvreren
    • jullie zouden manoeuvreren
    • zij zouden manoeuvreren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gemanoeuvreerd
    • jij zou hebben gemanoeuvreerd
    • hij/zij/het zou hebben gemanoeuvreerd
    • wij zouden hebben gemanoeuvreerd
    • jullie zouden hebben gemanoeuvreerd
    • zij zouden hebben gemanoeuvreerd
  • Imperatief

    • jij manoeuvreer
    • jullie manoeuvreert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van manoeuvreren