Vervoeging van marmeren

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik marmer
  • jij marmert
  • hij/zij/het marmert
  • wij marmeren
  • jullie marmeren
  • zij marmeren

Indicativo presente

  • yo veteo
  • veteas
  • él/ella vetea
  • nosotros veteamos
  • vosotros veteáis
  • ellos/ellas vetean

Onvoltooid verleden tijd

  • ik marmerde
  • jij marmerde
  • hij/zij/het marmerde
  • wij marmerden
  • jullie marmerden
  • zij marmerden

Indefinido

  • yo veteé
  • veteaste
  • él/ella veteó
  • nosotros veteamos
  • vosotros veteasteis
  • ellos/ellas vetearon

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gemarmerd
  • jij hebt gemarmerd
  • hij/zij/het heeft gemarmerd
  • wij hebben gemarmerd
  • jullie hebben gemarmerd
  • zij hebben gemarmerd

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he veteado
  • has veteado
  • él/ella ha veteado
  • nosotros hemos veteado
  • vosotros habéis veteado
  • ellos/ellas han veteado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gemarmerd
  • jij had gemarmerd
  • hij/zij/het had gemarmerd
  • wij hadden gemarmerd
  • jullie hadden gemarmerd
  • zij hadden gemarmerd

Pluscuamperfecto

  • yo había veteado
  • habías veteado
  • él/ella había veteado
  • nosotros habíamos veteado
  • vosotros habíais veteado
  • ellos/ellas habían veteado

Toekomende tijd I

  • ik zal marmeren
  • jij zult marmeren
  • hij/zij/het zal marmeren
  • wij zullen marmeren
  • jullie zullen marmeren
  • zij zullen marmeren

Futuro I

  • yo vetearé
  • vetearás
  • él/ella veteará
  • nosotros vetearemos
  • vosotros vetearéis
  • ellos/ellas vetearán

Toekomende tijd II

  • ik zal gemarmerd hebben
  • jij zult gemarmerd hebben
  • hij/zij/het zal gemarmerd hebben
  • wij zullen gemarmerd hebben
  • jullie zullen gemarmerd hebben
  • zij zullen gemarmerd hebben

Futuro perfecto

  • yo habré veteado
  • habrás veteado
  • él/ella habrá veteado
  • nosotros habremos veteado
  • vosotros habréis veteado
  • ellos/ellas habrán veteado

Conditionalis I

  • ik zou marmeren
  • jij zou marmeren
  • hij/zij/het zou marmeren
  • wij zouden marmeren
  • jullie zouden marmeren
  • zij zouden marmeren

Condicional

  • yo vetearía
  • vetearías
  • él/ella vetearía
  • nosotros vetearíamos
  • vosotros vetearíais
  • ellos/ellas vetearían

Conditionalis II

  • ik zou hebben gemarmerd
  • jij zou hebben gemarmerd
  • hij/zij/het zou hebben gemarmerd
  • wij zouden hebben gemarmerd
  • jullie zouden hebben gemarmerd
  • zij zouden hebben gemarmerd

Condicional perfecto

  • yo habría veteado
  • habrías veteado
  • él/ella habría veteado
  • nosotros habríamos veteado
  • vosotros habríais veteado
  • ellos/ellas habrían veteado

Imperatief

  • jij marmer
  • jullie marmert

Imperativo presente

  • vetea
  • vosotros vetead