Vervoeging van martelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik martel
    • jij martelt
    • hij/zij/het martelt
    • wij martelen
    • jullie martelen
    • zij martelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik martelde
    • jij martelde
    • hij/zij/het martelde
    • wij martelden
    • jullie martelden
    • zij martelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gemarteld
    • jij hebt gemarteld
    • hij/zij/het heeft gemarteld
    • wij hebben gemarteld
    • jullie hebben gemarteld
    • zij hebben gemarteld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gemarteld
    • jij had gemarteld
    • hij/zij/het had gemarteld
    • wij hadden gemarteld
    • jullie hadden gemarteld
    • zij hadden gemarteld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal martelen
    • jij zult martelen
    • hij/zij/het zal martelen
    • wij zullen martelen
    • jullie zullen martelen
    • zij zullen martelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gemarteld hebben
    • jij zult gemarteld hebben
    • hij/zij/het zal gemarteld hebben
    • wij zullen gemarteld hebben
    • jullie zullen gemarteld hebben
    • zij zullen gemarteld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou martelen
    • jij zou martelen
    • hij/zij/het zou martelen
    • wij zouden martelen
    • jullie zouden martelen
    • zij zouden martelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gemarteld
    • jij zou hebben gemarteld
    • hij/zij/het zou hebben gemarteld
    • wij zouden hebben gemarteld
    • jullie zouden hebben gemarteld
    • zij zouden hebben gemarteld
  • Imperatief

    • jij martel
    • jullie martelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van martelen