Vervoeging van meesleuren

Onbepaalde wijs (infinitief): meesleuren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik sleur mee
    • jij sleurt mee
    • hij/zij/het sleurt mee
    • wij sleuren mee
    • jullie sleuren mee
    • zij sleuren mee
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik sleurde mee
    • jij sleurde mee
    • hij/zij/het sleurde mee
    • wij sleurden mee
    • jullie sleurden mee
    • zij sleurden mee
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb meegesleurd
    • jij hebt meegesleurd
    • hij/zij/het heeft meegesleurd
    • wij hebben meegesleurd
    • jullie hebben meegesleurd
    • zij hebben meegesleurd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had meegesleurd
    • jij had meegesleurd
    • hij/zij/het had meegesleurd
    • wij hadden meegesleurd
    • jullie hadden meegesleurd
    • zij hadden meegesleurd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal meesleuren
    • jij zult meesleuren
    • hij/zij/het zal meesleuren
    • wij zullen meesleuren
    • jullie zullen meesleuren
    • zij zullen meesleuren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal meegesleurd hebben
    • jij zult meegesleurd hebben
    • hij/zij/het zal meegesleurd hebben
    • wij zullen meegesleurd hebben
    • jullie zullen meegesleurd hebben
    • zij zullen meegesleurd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou meesleuren
    • jij zou meesleuren
    • hij/zij/het zou meesleuren
    • wij zouden meesleuren
    • jullie zouden meesleuren
    • zij zouden meesleuren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben meegesleurd
    • jij zou hebben meegesleurd
    • hij/zij/het zou hebben meegesleurd
    • wij zouden hebben meegesleurd
    • jullie zouden hebben meegesleurd
    • zij zouden hebben meegesleurd
  • Imperatief

    • jij sleur mee
    • jullie sleurt mee

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van meesleuren