Vervoeging van meubileren
Onbepaalde wijs (infinitief): meubileren
				
				Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik meubileer
 - jij meubileert
 - hij/zij/het meubileert
 - wij meubileren
 - jullie meubileren
 - zij meubileren
 
Présent
- je meuble
 - tu meubles
 - il/elle meuble
 - nous meublons
 - vous meublez
 - ils/elles meublent
 
Onvoltooid verleden tijd
- ik meubileerde
 - jij meubileerde
 - hij/zij/het meubileerde
 - wij meubileerden
 - jullie meubileerden
 - zij meubileerden
 
Indicatif imparfait
- je meublais
 - tu meublais
 - il/elle meublait
 - nous meublions
 - vous meubliez
 - ils/elles meublaient
 
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gemeubileerd
 - jij hebt gemeubileerd
 - hij/zij/het heeft gemeubileerd
 - wij hebben gemeubileerd
 - jullie hebben gemeubileerd
 - zij hebben gemeubileerd
 
Indicatif passé composé
- j'ai meublé
 - tu as meublé
 - il/elle a meublé
 - nous avons meublé
 - vous avez meublé
 - ils/elles ont meublé
 
Voltooid verleden tijd
- ik had gemeubileerd
 - jij had gemeubileerd
 - hij/zij/het had gemeubileerd
 - wij hadden gemeubileerd
 - jullie hadden gemeubileerd
 - zij hadden gemeubileerd
 
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais meublé
 - tu avais meublé
 - il/elle avait meublé
 - nous avions meublé
 - vous aviez meublé
 - ils/elles avaient meublé
 
Toekomende tijd I
- ik zal meubileren
 - jij zult meubileren
 - hij/zij/het zal meubileren
 - wij zullen meubileren
 - jullie zullen meubileren
 - zij zullen meubileren
 
Indicatif futur
- je meublerai
 - tu meubleras
 - il/elle meublera
 - nous meublerons
 - vous meublerez
 - ils/elles meubleront
 
Toekomende tijd II
- ik zal gemeubileerd hebben
 - jij zult gemeubileerd hebben
 - hij/zij/het zal gemeubileerd hebben
 - wij zullen gemeubileerd hebben
 - jullie zullen gemeubileerd hebben
 - zij zullen gemeubileerd hebben
 
Indicatif futur antérieur
- j'aurai meublé
 - tu auras meublé
 - il/elle aura meublé
 - nous aurons meublé
 - vous aurez meublé
 - ils/elles auront meublé
 
Conditionalis I
- ik zou meubileren
 - jij zou meubileren
 - hij/zij/het zou meubileren
 - wij zouden meubileren
 - jullie zouden meubileren
 - zij zouden meubileren
 
Conditionnel présent
- je meublerais
 - tu meublerais
 - il/elle meublerait
 - nous meublerions
 - vous meubleriez
 - ils/elles meubleraient
 
Conditionalis II
- ik zou hebben gemeubileerd
 - jij zou hebben gemeubileerd
 - hij/zij/het zou hebben gemeubileerd
 - wij zouden hebben gemeubileerd
 - jullie zouden hebben gemeubileerd
 - zij zouden hebben gemeubileerd
 
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais meublé
 - tu aurais meublé
 - il/elle aurait meublé
 - nous aurions meublé
 - vous auriez meublé
 - ils/elles auraient meublé
 
Imperatief
- jij meubileer
 - jullie meubileert
 
Impératif
- tu meuble
 - vous meublez