Vervoeging van modderen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik modder
    • jij moddert
    • hij/zij/het moddert
    • wij modderen
    • jullie modderen
    • zij modderen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik modderde
    • jij modderde
    • hij/zij/het modderde
    • wij modderden
    • jullie modderden
    • zij modderden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gemodderd
    • jij hebt gemodderd
    • hij/zij/het heeft gemodderd
    • wij hebben gemodderd
    • jullie hebben gemodderd
    • zij hebben gemodderd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gemodderd
    • jij had gemodderd
    • hij/zij/het had gemodderd
    • wij hadden gemodderd
    • jullie hadden gemodderd
    • zij hadden gemodderd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal modderen
    • jij zult modderen
    • hij/zij/het zal modderen
    • wij zullen modderen
    • jullie zullen modderen
    • zij zullen modderen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gemodderd hebben
    • jij zult gemodderd hebben
    • hij/zij/het zal gemodderd hebben
    • wij zullen gemodderd hebben
    • jullie zullen gemodderd hebben
    • zij zullen gemodderd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou modderen
    • jij zou modderen
    • hij/zij/het zou modderen
    • wij zouden modderen
    • jullie zouden modderen
    • zij zouden modderen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gemodderd
    • jij zou hebben gemodderd
    • hij/zij/het zou hebben gemodderd
    • wij zouden hebben gemodderd
    • jullie zouden hebben gemodderd
    • zij zouden hebben gemodderd
  • Imperatief

    • jij modder
    • jullie moddert