Vervoeging van nabespreken

Onbepaalde wijs (infinitief): nabespreken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik bespreek na
    • jij bespreekt na
    • hij/zij/het bespreekt na
    • wij bespreken na
    • jullie bespreken na
    • zij bespreken na
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik besprak na
    • jij besprak na
    • hij/zij/het besprak na
    • wij bespraken na
    • jullie bespraken na
    • zij bespraken na
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb nagebesproken
    • jij hebt nagebesproken
    • hij/zij/het heeft nagebesproken
    • wij hebben nagebesproken
    • jullie hebben nagebesproken
    • zij hebben nagebesproken
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had nagebesproken
    • jij had nagebesproken
    • hij/zij/het had nagebesproken
    • wij hadden nagebesproken
    • jullie hadden nagebesproken
    • zij hadden nagebesproken
  • Toekomende tijd I

    • ik zal nabespreken
    • jij zult nabespreken
    • hij/zij/het zal nabespreken
    • wij zullen nabespreken
    • jullie zullen nabespreken
    • zij zullen nabespreken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal nagebesproken hebben
    • jij zult nagebesproken hebben
    • hij/zij/het zal nagebesproken hebben
    • wij zullen nagebesproken hebben
    • jullie zullen nagebesproken hebben
    • zij zullen nagebesproken hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou nabespreken
    • jij zou nabespreken
    • hij/zij/het zou nabespreken
    • wij zouden nabespreken
    • jullie zouden nabespreken
    • zij zouden nabespreken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben nagebesproken
    • jij zou hebben nagebesproken
    • hij/zij/het zou hebben nagebesproken
    • wij zouden hebben nagebesproken
    • jullie zouden hebben nagebesproken
    • zij zouden hebben nagebesproken
  • Imperatief

    • jij bespreek na
    • jullie bespreekt na