Vervoeging van nasaleren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik nasaleer
    • jij nasaleert
    • hij/zij/het nasaleert
    • wij nasaleren
    • jullie nasaleren
    • zij nasaleren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik nasaleerde
    • jij nasaleerde
    • hij/zij/het nasaleerde
    • wij nasaleerden
    • jullie nasaleerden
    • zij nasaleerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb genasaleerd
    • jij hebt genasaleerd
    • hij/zij/het heeft genasaleerd
    • wij hebben genasaleerd
    • jullie hebben genasaleerd
    • zij hebben genasaleerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had genasaleerd
    • jij had genasaleerd
    • hij/zij/het had genasaleerd
    • wij hadden genasaleerd
    • jullie hadden genasaleerd
    • zij hadden genasaleerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal nasaleren
    • jij zult nasaleren
    • hij/zij/het zal nasaleren
    • wij zullen nasaleren
    • jullie zullen nasaleren
    • zij zullen nasaleren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal genasaleerd hebben
    • jij zult genasaleerd hebben
    • hij/zij/het zal genasaleerd hebben
    • wij zullen genasaleerd hebben
    • jullie zullen genasaleerd hebben
    • zij zullen genasaleerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou nasaleren
    • jij zou nasaleren
    • hij/zij/het zou nasaleren
    • wij zouden nasaleren
    • jullie zouden nasaleren
    • zij zouden nasaleren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben genasaleerd
    • jij zou hebben genasaleerd
    • hij/zij/het zou hebben genasaleerd
    • wij zouden hebben genasaleerd
    • jullie zouden hebben genasaleerd
    • zij zouden hebben genasaleerd
  • Imperatief

    • jij nasaleer
    • jullie nasaleert