Vervoeging van ompalen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik ompaal
    • jij ompaalt
    • hij/zij/het ompaalt
    • wij ompalen
    • jullie ompalen
    • zij ompalen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik ompaalde
    • jij ompaalde
    • hij/zij/het ompaalde
    • wij ompaalden
    • jullie ompaalden
    • zij ompaalden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb ompaald
    • jij hebt ompaald
    • hij/zij/het heeft ompaald
    • wij hebben ompaald
    • jullie hebben ompaald
    • zij hebben ompaald
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had ompaald
    • jij had ompaald
    • hij/zij/het had ompaald
    • wij hadden ompaald
    • jullie hadden ompaald
    • zij hadden ompaald
  • Toekomende tijd I

    • ik zal ompalen
    • jij zult ompalen
    • hij/zij/het zal ompalen
    • wij zullen ompalen
    • jullie zullen ompalen
    • zij zullen ompalen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal ompaald hebben
    • jij zult ompaald hebben
    • hij/zij/het zal ompaald hebben
    • wij zullen ompaald hebben
    • jullie zullen ompaald hebben
    • zij zullen ompaald hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou ompalen
    • jij zou ompalen
    • hij/zij/het zou ompalen
    • wij zouden ompalen
    • jullie zouden ompalen
    • zij zouden ompalen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben ompaald
    • jij zou hebben ompaald
    • hij/zij/het zou hebben ompaald
    • wij zouden hebben ompaald
    • jullie zouden hebben ompaald
    • zij zouden hebben ompaald
  • Imperatief

    • jij ompaal
    • jullie ompaalt