Vervoeging van omtuimelen

Onbepaalde wijs (infinitief): omtuimelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik tuimel om
    • jij tuimelt om
    • hij/zij/het tuimelt om
    • wij tuimelen om
    • jullie tuimelen om
    • zij tuimelen om
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik tuimelde om
    • jij tuimelde om
    • hij/zij/het tuimelde om
    • wij tuimelden om
    • jullie tuimelden om
    • zij tuimelden om
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik ben omgetuimeld
    • jij bent omgetuimeld
    • hij/zij/het is omgetuimeld
    • wij zijn omgetuimeld
    • jullie zijn omgetuimeld
    • zij zijn omgetuimeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik was omgetuimeld
    • jij was omgetuimeld
    • hij/zij/het was omgetuimeld
    • wij waren omgetuimeld
    • jullie waren omgetuimeld
    • zij waren omgetuimeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal omtuimelen
    • jij zult omtuimelen
    • hij/zij/het zal omtuimelen
    • wij zullen omtuimelen
    • jullie zullen omtuimelen
    • zij zullen omtuimelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal omgetuimeld zijn
    • jij zult omgetuimeld zijn
    • hij/zij/het zal omgetuimeld zijn
    • wij zullen omgetuimeld zijn
    • jullie zullen omgetuimeld zijn
    • zij zullen omgetuimeld zijn
  • Conditionalis I

    • ik zou omtuimelen
    • jij zou omtuimelen
    • hij/zij/het zou omtuimelen
    • wij zouden omtuimelen
    • jullie zouden omtuimelen
    • zij zouden omtuimelen
  • Conditionalis II

    • ik zou zijn omgetuimeld
    • jij zou zijn omgetuimeld
    • hij/zij/het zou zijn omgetuimeld
    • wij zouden zijn omgetuimeld
    • jullie zouden zijn omgetuimeld
    • zij zouden zijn omgetuimeld
  • Imperatief

    • jij tuimel om
    • jullie tuimelt om

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van omtuimelen