Vervoeging van omwentelen

Onbepaalde wijs (infinitief): omwentelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik wentel om
    • jij wentelt om
    • hij/zij/het wentelt om
    • wij wentelen om
    • jullie wentelen om
    • zij wentelen om
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik wentelde om
    • jij wentelde om
    • hij/zij/het wentelde om
    • wij wentelden om
    • jullie wentelden om
    • zij wentelden om
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb omgewenteld
    • jij hebt omgewenteld
    • hij/zij/het heeft omgewenteld
    • wij hebben omgewenteld
    • jullie hebben omgewenteld
    • zij hebben omgewenteld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had omgewenteld
    • jij had omgewenteld
    • hij/zij/het had omgewenteld
    • wij hadden omgewenteld
    • jullie hadden omgewenteld
    • zij hadden omgewenteld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal omwentelen
    • jij zult omwentelen
    • hij/zij/het zal omwentelen
    • wij zullen omwentelen
    • jullie zullen omwentelen
    • zij zullen omwentelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal omgewenteld hebben
    • jij zult omgewenteld hebben
    • hij/zij/het zal omgewenteld hebben
    • wij zullen omgewenteld hebben
    • jullie zullen omgewenteld hebben
    • zij zullen omgewenteld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou omwentelen
    • jij zou omwentelen
    • hij/zij/het zou omwentelen
    • wij zouden omwentelen
    • jullie zouden omwentelen
    • zij zouden omwentelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben omgewenteld
    • jij zou hebben omgewenteld
    • hij/zij/het zou hebben omgewenteld
    • wij zouden hebben omgewenteld
    • jullie zouden hebben omgewenteld
    • zij zouden hebben omgewenteld
  • Imperatief

    • jij wentel om
    • jullie wentelt om

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van omwentelen