Vervoeging van ontraadselen

Onbepaalde wijs (infinitief): ontraadselen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik ontraadsel
    • jij ontraadselt
    • hij/zij/het ontraadselt
    • wij ontraadselen
    • jullie ontraadselen
    • zij ontraadselen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik ontraadselde
    • jij ontraadselde
    • hij/zij/het ontraadselde
    • wij ontraadselden
    • jullie ontraadselden
    • zij ontraadselden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb ontraadseld
    • jij hebt ontraadseld
    • hij/zij/het heeft ontraadseld
    • wij hebben ontraadseld
    • jullie hebben ontraadseld
    • zij hebben ontraadseld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had ontraadseld
    • jij had ontraadseld
    • hij/zij/het had ontraadseld
    • wij hadden ontraadseld
    • jullie hadden ontraadseld
    • zij hadden ontraadseld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal ontraadselen
    • jij zult ontraadselen
    • hij/zij/het zal ontraadselen
    • wij zullen ontraadselen
    • jullie zullen ontraadselen
    • zij zullen ontraadselen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal ontraadseld hebben
    • jij zult ontraadseld hebben
    • hij/zij/het zal ontraadseld hebben
    • wij zullen ontraadseld hebben
    • jullie zullen ontraadseld hebben
    • zij zullen ontraadseld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou ontraadselen
    • jij zou ontraadselen
    • hij/zij/het zou ontraadselen
    • wij zouden ontraadselen
    • jullie zouden ontraadselen
    • zij zouden ontraadselen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben ontraadseld
    • jij zou hebben ontraadseld
    • hij/zij/het zou hebben ontraadseld
    • wij zouden hebben ontraadseld
    • jullie zouden hebben ontraadseld
    • zij zouden hebben ontraadseld
  • Imperatief

    • jij ontraadsel
    • jullie ontraadselt