Vervoeging van ontrafelen

Onbepaalde wijs (infinitief): ontrafelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik ontrafel
    • jij ontrafelt
    • hij/zij/het ontrafelt
    • wij ontrafelen
    • jullie ontrafelen
    • zij ontrafelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik ontrafelde
    • jij ontrafelde
    • hij/zij/het ontrafelde
    • wij ontrafelden
    • jullie ontrafelden
    • zij ontrafelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb ontrafeld
    • jij hebt ontrafeld
    • hij/zij/het heeft ontrafeld
    • wij hebben ontrafeld
    • jullie hebben ontrafeld
    • zij hebben ontrafeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had ontrafeld
    • jij had ontrafeld
    • hij/zij/het had ontrafeld
    • wij hadden ontrafeld
    • jullie hadden ontrafeld
    • zij hadden ontrafeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal ontrafelen
    • jij zult ontrafelen
    • hij/zij/het zal ontrafelen
    • wij zullen ontrafelen
    • jullie zullen ontrafelen
    • zij zullen ontrafelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal ontrafeld hebben
    • jij zult ontrafeld hebben
    • hij/zij/het zal ontrafeld hebben
    • wij zullen ontrafeld hebben
    • jullie zullen ontrafeld hebben
    • zij zullen ontrafeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou ontrafelen
    • jij zou ontrafelen
    • hij/zij/het zou ontrafelen
    • wij zouden ontrafelen
    • jullie zouden ontrafelen
    • zij zouden ontrafelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben ontrafeld
    • jij zou hebben ontrafeld
    • hij/zij/het zou hebben ontrafeld
    • wij zouden hebben ontrafeld
    • jullie zouden hebben ontrafeld
    • zij zouden hebben ontrafeld
  • Imperatief

    • jij ontrafel
    • jullie ontrafelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van ontrafelen