Vervoeging van ontzegelen

Onbepaalde wijs (infinitief): ontzegelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik ontzegel
    • jij ontzegelt
    • hij/zij/het ontzegelt
    • wij ontzegelen
    • jullie ontzegelen
    • zij ontzegelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik ontzegelde
    • jij ontzegelde
    • hij/zij/het ontzegelde
    • wij ontzegelden
    • jullie ontzegelden
    • zij ontzegelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb ontzegeld
    • jij hebt ontzegeld
    • hij/zij/het heeft ontzegeld
    • wij hebben ontzegeld
    • jullie hebben ontzegeld
    • zij hebben ontzegeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had ontzegeld
    • jij had ontzegeld
    • hij/zij/het had ontzegeld
    • wij hadden ontzegeld
    • jullie hadden ontzegeld
    • zij hadden ontzegeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal ontzegelen
    • jij zult ontzegelen
    • hij/zij/het zal ontzegelen
    • wij zullen ontzegelen
    • jullie zullen ontzegelen
    • zij zullen ontzegelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal ontzegeld hebben
    • jij zult ontzegeld hebben
    • hij/zij/het zal ontzegeld hebben
    • wij zullen ontzegeld hebben
    • jullie zullen ontzegeld hebben
    • zij zullen ontzegeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou ontzegelen
    • jij zou ontzegelen
    • hij/zij/het zou ontzegelen
    • wij zouden ontzegelen
    • jullie zouden ontzegelen
    • zij zouden ontzegelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben ontzegeld
    • jij zou hebben ontzegeld
    • hij/zij/het zou hebben ontzegeld
    • wij zouden hebben ontzegeld
    • jullie zouden hebben ontzegeld
    • zij zouden hebben ontzegeld
  • Imperatief

    • jij ontzegel
    • jullie ontzegelt