Vervoeging van opbaren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik baar op
    • jij baart op
    • hij/zij/het baart op
    • wij baren op
    • jullie baren op
    • zij baren op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik baarde op
    • jij baarde op
    • hij/zij/het baarde op
    • wij baarden op
    • jullie baarden op
    • zij baarden op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgebaard
    • jij hebt opgebaard
    • hij/zij/het heeft opgebaard
    • wij hebben opgebaard
    • jullie hebben opgebaard
    • zij hebben opgebaard
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgebaard
    • jij had opgebaard
    • hij/zij/het had opgebaard
    • wij hadden opgebaard
    • jullie hadden opgebaard
    • zij hadden opgebaard
  • Toekomende tijd I

    • ik zal opbaren
    • jij zult opbaren
    • hij/zij/het zal opbaren
    • wij zullen opbaren
    • jullie zullen opbaren
    • zij zullen opbaren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgebaard hebben
    • jij zult opgebaard hebben
    • hij/zij/het zal opgebaard hebben
    • wij zullen opgebaard hebben
    • jullie zullen opgebaard hebben
    • zij zullen opgebaard hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou opbaren
    • jij zou opbaren
    • hij/zij/het zou opbaren
    • wij zouden opbaren
    • jullie zouden opbaren
    • zij zouden opbaren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgebaard
    • jij zou hebben opgebaard
    • hij/zij/het zou hebben opgebaard
    • wij zouden hebben opgebaard
    • jullie zouden hebben opgebaard
    • zij zouden hebben opgebaard
  • Imperatief

    • jij baar op
    • jullie baart op

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van opbaren