Vervoeging van opbleken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik bleek op
    • jij bleekt op
    • hij/zij/het bleekt op
    • wij bleken op
    • jullie bleken op
    • zij bleken op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik bleekte op
    • jij bleekte op
    • hij/zij/het bleekte op
    • wij bleekten op
    • jullie bleekten op
    • zij bleekten op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgebleekt
    • jij hebt opgebleekt
    • hij/zij/het heeft opgebleekt
    • wij hebben opgebleekt
    • jullie hebben opgebleekt
    • zij hebben opgebleekt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgebleekt
    • jij had opgebleekt
    • hij/zij/het had opgebleekt
    • wij hadden opgebleekt
    • jullie hadden opgebleekt
    • zij hadden opgebleekt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal opbleken
    • jij zult opbleken
    • hij/zij/het zal opbleken
    • wij zullen opbleken
    • jullie zullen opbleken
    • zij zullen opbleken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgebleekt hebben
    • jij zult opgebleekt hebben
    • hij/zij/het zal opgebleekt hebben
    • wij zullen opgebleekt hebben
    • jullie zullen opgebleekt hebben
    • zij zullen opgebleekt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou opbleken
    • jij zou opbleken
    • hij/zij/het zou opbleken
    • wij zouden opbleken
    • jullie zouden opbleken
    • zij zouden opbleken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgebleekt
    • jij zou hebben opgebleekt
    • hij/zij/het zou hebben opgebleekt
    • wij zouden hebben opgebleekt
    • jullie zouden hebben opgebleekt
    • zij zouden hebben opgebleekt
  • Imperatief

    • jij bleek op
    • jullie bleekt op

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van opbleken