Vervoeging van opblinken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik blink op
    • jij blinkt op
    • hij/zij/het blinkt op
    • wij blinken op
    • jullie blinken op
    • zij blinken op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik blonk op
    • jij blonk op
    • hij/zij/het blonk op
    • wij blonken op
    • jullie blonken op
    • zij blonken op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgeblonken
    • jij hebt opgeblonken
    • hij/zij/het heeft opgeblonken
    • wij hebben opgeblonken
    • jullie hebben opgeblonken
    • zij hebben opgeblonken
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgeblonken
    • jij had opgeblonken
    • hij/zij/het had opgeblonken
    • wij hadden opgeblonken
    • jullie hadden opgeblonken
    • zij hadden opgeblonken
  • Toekomende tijd I

    • ik zal opblinken
    • jij zult opblinken
    • hij/zij/het zal opblinken
    • wij zullen opblinken
    • jullie zullen opblinken
    • zij zullen opblinken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgeblonken hebben
    • jij zult opgeblonken hebben
    • hij/zij/het zal opgeblonken hebben
    • wij zullen opgeblonken hebben
    • jullie zullen opgeblonken hebben
    • zij zullen opgeblonken hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou opblinken
    • jij zou opblinken
    • hij/zij/het zou opblinken
    • wij zouden opblinken
    • jullie zouden opblinken
    • zij zouden opblinken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgeblonken
    • jij zou hebben opgeblonken
    • hij/zij/het zou hebben opgeblonken
    • wij zouden hebben opgeblonken
    • jullie zouden hebben opgeblonken
    • zij zouden hebben opgeblonken
  • Imperatief

    • jij blink op
    • jullie blinkt op