Vervoeging van opdreggen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik dreg op
    • jij dregt op
    • hij/zij/het dregt op
    • wij dreggen op
    • jullie dreggen op
    • zij dreggen op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik dregde op
    • jij dregde op
    • hij/zij/het dregde op
    • wij dregden op
    • jullie dregden op
    • zij dregden op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgedregd
    • jij hebt opgedregd
    • hij/zij/het heeft opgedregd
    • wij hebben opgedregd
    • jullie hebben opgedregd
    • zij hebben opgedregd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgedregd
    • jij had opgedregd
    • hij/zij/het had opgedregd
    • wij hadden opgedregd
    • jullie hadden opgedregd
    • zij hadden opgedregd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal opdreggen
    • jij zult opdreggen
    • hij/zij/het zal opdreggen
    • wij zullen opdreggen
    • jullie zullen opdreggen
    • zij zullen opdreggen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgedregd hebben
    • jij zult opgedregd hebben
    • hij/zij/het zal opgedregd hebben
    • wij zullen opgedregd hebben
    • jullie zullen opgedregd hebben
    • zij zullen opgedregd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou opdreggen
    • jij zou opdreggen
    • hij/zij/het zou opdreggen
    • wij zouden opdreggen
    • jullie zouden opdreggen
    • zij zouden opdreggen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgedregd
    • jij zou hebben opgedregd
    • hij/zij/het zou hebben opgedregd
    • wij zouden hebben opgedregd
    • jullie zouden hebben opgedregd
    • zij zouden hebben opgedregd
  • Imperatief

    • jij dreg op
    • jullie dregt op