Vervoeging van opflikken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik flik op
    • jij flikt op
    • hij/zij/het flikt op
    • wij flikken op
    • jullie flikken op
    • zij flikken op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik flikte op
    • jij flikte op
    • hij/zij/het flikte op
    • wij flikten op
    • jullie flikten op
    • zij flikten op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgeflikt
    • jij hebt opgeflikt
    • hij/zij/het heeft opgeflikt
    • wij hebben opgeflikt
    • jullie hebben opgeflikt
    • zij hebben opgeflikt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgeflikt
    • jij had opgeflikt
    • hij/zij/het had opgeflikt
    • wij hadden opgeflikt
    • jullie hadden opgeflikt
    • zij hadden opgeflikt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal opflikken
    • jij zult opflikken
    • hij/zij/het zal opflikken
    • wij zullen opflikken
    • jullie zullen opflikken
    • zij zullen opflikken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgeflikt hebben
    • jij zult opgeflikt hebben
    • hij/zij/het zal opgeflikt hebben
    • wij zullen opgeflikt hebben
    • jullie zullen opgeflikt hebben
    • zij zullen opgeflikt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou opflikken
    • jij zou opflikken
    • hij/zij/het zou opflikken
    • wij zouden opflikken
    • jullie zouden opflikken
    • zij zouden opflikken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgeflikt
    • jij zou hebben opgeflikt
    • hij/zij/het zou hebben opgeflikt
    • wij zouden hebben opgeflikt
    • jullie zouden hebben opgeflikt
    • zij zouden hebben opgeflikt
  • Imperatief

    • jij flik op
    • jullie flikt op