Vervoeging van opflikkeren

Onbepaalde wijs (infinitief): opflikkeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik flikker op
    • jij flikkert op
    • hij/zij/het flikkert op
    • wij flikkeren op
    • jullie flikkeren op
    • zij flikkeren op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik flikkerde op
    • jij flikkerde op
    • hij/zij/het flikkerde op
    • wij flikkerden op
    • jullie flikkerden op
    • zij flikkerden op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgeflikkerd
    • jij hebt opgeflikkerd
    • hij/zij/het heeft opgeflikkerd
    • wij hebben opgeflikkerd
    • jullie hebben opgeflikkerd
    • zij hebben opgeflikkerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgeflikkerd
    • jij had opgeflikkerd
    • hij/zij/het had opgeflikkerd
    • wij hadden opgeflikkerd
    • jullie hadden opgeflikkerd
    • zij hadden opgeflikkerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal opflikkeren
    • jij zult opflikkeren
    • hij/zij/het zal opflikkeren
    • wij zullen opflikkeren
    • jullie zullen opflikkeren
    • zij zullen opflikkeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgeflikkerd hebben
    • jij zult opgeflikkerd hebben
    • hij/zij/het zal opgeflikkerd hebben
    • wij zullen opgeflikkerd hebben
    • jullie zullen opgeflikkerd hebben
    • zij zullen opgeflikkerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou opflikkeren
    • jij zou opflikkeren
    • hij/zij/het zou opflikkeren
    • wij zouden opflikkeren
    • jullie zouden opflikkeren
    • zij zouden opflikkeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgeflikkerd
    • jij zou hebben opgeflikkerd
    • hij/zij/het zou hebben opgeflikkerd
    • wij zouden hebben opgeflikkerd
    • jullie zouden hebben opgeflikkerd
    • zij zouden hebben opgeflikkerd
  • Imperatief

    • jij flikker op
    • jullie flikkert op

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van opflikkeren