Vervoeging van oplossen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik los op
    • jij lost op
    • hij/zij/het lost op
    • wij lossen op
    • jullie lossen op
    • zij lossen op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik loste op
    • jij loste op
    • hij/zij/het loste op
    • wij losten op
    • jullie losten op
    • zij losten op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgelost
    • jij hebt opgelost
    • hij/zij/het heeft opgelost
    • wij hebben opgelost
    • jullie hebben opgelost
    • zij hebben opgelost
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgelost
    • jij had opgelost
    • hij/zij/het had opgelost
    • wij hadden opgelost
    • jullie hadden opgelost
    • zij hadden opgelost
  • Toekomende tijd I

    • ik zal oplossen
    • jij zult oplossen
    • hij/zij/het zal oplossen
    • wij zullen oplossen
    • jullie zullen oplossen
    • zij zullen oplossen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgelost hebben
    • jij zult opgelost hebben
    • hij/zij/het zal opgelost hebben
    • wij zullen opgelost hebben
    • jullie zullen opgelost hebben
    • zij zullen opgelost hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou oplossen
    • jij zou oplossen
    • hij/zij/het zou oplossen
    • wij zouden oplossen
    • jullie zouden oplossen
    • zij zouden oplossen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgelost
    • jij zou hebben opgelost
    • hij/zij/het zou hebben opgelost
    • wij zouden hebben opgelost
    • jullie zouden hebben opgelost
    • zij zouden hebben opgelost
  • Imperatief

    • jij los op
    • jullie lost op

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van oplossen