Vervoeging van opstapelen

Onbepaalde wijs (infinitief): opstapelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik stapel op
    • jij stapelt op
    • hij/zij/het stapelt op
    • wij stapelen op
    • jullie stapelen op
    • zij stapelen op
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik stapelde op
    • jij stapelde op
    • hij/zij/het stapelde op
    • wij stapelden op
    • jullie stapelden op
    • zij stapelden op
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb opgestapeld
    • jij hebt opgestapeld
    • hij/zij/het heeft opgestapeld
    • wij hebben opgestapeld
    • jullie hebben opgestapeld
    • zij hebben opgestapeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had opgestapeld
    • jij had opgestapeld
    • hij/zij/het had opgestapeld
    • wij hadden opgestapeld
    • jullie hadden opgestapeld
    • zij hadden opgestapeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal opstapelen
    • jij zult opstapelen
    • hij/zij/het zal opstapelen
    • wij zullen opstapelen
    • jullie zullen opstapelen
    • zij zullen opstapelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal opgestapeld hebben
    • jij zult opgestapeld hebben
    • hij/zij/het zal opgestapeld hebben
    • wij zullen opgestapeld hebben
    • jullie zullen opgestapeld hebben
    • zij zullen opgestapeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou opstapelen
    • jij zou opstapelen
    • hij/zij/het zou opstapelen
    • wij zouden opstapelen
    • jullie zouden opstapelen
    • zij zouden opstapelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben opgestapeld
    • jij zou hebben opgestapeld
    • hij/zij/het zou hebben opgestapeld
    • wij zouden hebben opgestapeld
    • jullie zouden hebben opgestapeld
    • zij zouden hebben opgestapeld
  • Imperatief

    • jij stapel op
    • jullie stapelt op

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van opstapelen